Het verhaal van Betsie Nuhoff (85) over haar tijd
als troostmeisje in Semarang
‘Altijd
weer die klop op de deur’
‘Op een dag werd ik opgeroepen om voor de
Jap te komen. Nietsvermoedend deed ik wat me werd gezegd. Mijn moeder en ik
zaten toen anderhalve maand in een Japans kamp in Semarang.
Samen met een groep andere vrouwen moest ik paraderen langs een groepje Japanse
militairen dat ons helemaal bekeek en met elkaar beraadslaagde. Ik had geen
flauw idee wat de bedoeling was. Drie keer werd ik opgeroepen en elke keer was
de groep vrouwen kleiner. De laatste keer werd ik aangewezen, samen met nog een
aantal andere vrouwen. Ze zeiden dat we in een fabriek zouden gaan werken. En
dat geloofde ik.
We moesten ons koffertje pakken en werden
met een busje naar een grote villa gebracht. Daar werden we in vier groepen
verdeeld. Toen werd langzaam duidelijk dat we helemaal niet in een fabriek
gingen werken, maar dat we naar een bordeel zouden worden gebracht. Sommige
meisjes gingen naar een bordeel voor officieren. Ik had pech, ik kwam terecht in
een bordeel voor soldaten, de slechtste tent die er was.
Ik was 22 jaar oud en nog maagd. Ik wist
van niets, want je werd als meisje in Indië heel
beschermd opgevoed. Ze moesten me echt uitleggen wat ik daar ging doen. In het bordeel waar ik terechtkwam, zaten ook een paar vrouwen
vrijwillig. Die vertelden me dat ik naar bed moest met Japanse
militairen. Ik hoorde wat ze zeiden, maar kon niet geloven dat dat meteen zou gebeuren.
Op 26 februari 1944 kwam ik in dat huis
terecht. Het bordeel zou op 1 maart opengaan, maar voor die opening kwam nog
even een groep hoge Japanse militairen langs. Die hebben ons een voor een
verkracht. We waren compleet machteloos. Want wie zich verzette, kreeg een pak slaag. Ik ben toen helemaal over mijn toeren geweest. Ik
denk dat ik in een soort shocktoestand ben geraakt, want er zitten gaten in
mijn herinneringen. Het lijkt alsof het allemaal een droom is geweest, een
nachtmerrie.
Op 1 maart kwamen de soldaten. Ik weet
van de dingen die daarna gebeurden niet veel meer. Ik
weet bijvoorbeeld niet eens meer wat we in dat bordeel te eten kregen. Ik weet
nog wel dat we elke keer als we misbruikt waren, moesten
irrigeren met een ontsmettingsmiddel. Dan zaten we soms met drie vrouwen
tegelijk in de badkamer te spoelen.
Elke dag om zes uur ging het bordeel
open. Dan kwamen er de hele avond lang soldaten. De een kwam maar voor korte
tijd, de ander bleef een hele nacht. Ik denk dat ze verschillende
entreebewijzen hadden. We kregen allemaal een Japanse naam. Die stond op de
deur van ons kamertje. Een bed, een stoel, een wastafel – verder was er niets
in het kamertje. Er zat niet eens een raam in. Ik werd Fujiko
genoemd. Ze zeiden dat dat heilig betekende. Nou ja.
Ik heette Betsie. Maar die naam was ik gewoon kwijt.
Samen huilden we, elke dag. We probeerden
elkaar te troosten. Dan kropen we bij elkaar op de kamer, maar dan was er
altijd weer die klop op de deur. Nu, meer dan zestig jaar later, schrik ik nog
steeds heel erg als iemand onverwachts op de deur klopt. De vrouwen die
vrijwillig in dat bordeel zaten, zeiden tegen ons: als je slim bent, neem je
een vaste vriend, dan weet je wat je hebt. Maar daar moet je maar zin in
hebben. Wij zaten daar onder dwang, wij wilden helemaal geen Japanse vriend.
Op een gegeven moment moesten we
’s zondags ook nog werken, in die grote villa waar we indertijd waren
aangekomen. Daar zaten de hoge heren. In die villa heb ik het één keer
meegemaakt dat iemand medelijden met mij kreeg, een officier. Ik heb heel lang
met hem zitten praten, in een mengelmoes van Maleis en Engels. Ik heb hem
verteld dat ik werd gedwongen en dat vond hij heel erg. Hij heeft verder niets
met me gedaan en is gewoon weer weggegaan. Hij was een beschaafde man. Tja, die
heb je ook. Maar de meeste klanten van het bordeel hadden totaal geen
beschaving. Het was laag volk. Ze gingen hardhandig met ons om.
En toen, na tweeëneenhalve
maand, hield het op. Plotseling werden we naar een kamp in Buitenzorg gebracht.
Daar zag ik mijn moeder weer. Zij had al die tijd wel een vermoeden gehad over
wat er met mij was gebeurd, maar haar vermoeden was nooit bevestigd. Gelukkig
stond zij open voor mijn verhaal. Ik heb heel veel steun aan mijn moeder gehad.
Andere meisjes hadden dat geluk niet: hun moeders wilden er gewoon niet over
praten, klaar. In dat kamp in Buitenzorg eisten we dat we medisch zouden worden
onderzocht, want we wilden toch weten of we niet wat hadden opgelopen. Dat
onderzoek kwam er. Ik bleek gonorroe te hebben.
Na een half jaar werden mijn moeder en ik
naar een kamp in Batavia gedeporteerd. De troostmeisjes en hun moeders kwamen
in een afgescheiden gedeelte terecht, want niemand mocht weten dat ze verkracht
waren. Ze probeerden ons steeds weg te houden van andere mensen, zodat we het
niet zouden doorvertellen. De omstandigheden in dat kamp waren slecht. Als
iemand werd gestraft, kreeg het hele kamp een dag lang geen eten en bij het minste of geringste vielen er klappen. Je mocht niet
ziek zijn. Ik had geelzucht maar ik moest gewoon doorwerken in het ziekenhuis
waar ik te werk was gesteld.
En toen liep de oorlog ten einde. We
kregen onze vrijheid terug. Maar mijn vader en mijn jongste broer keerden niet
terug uit het kamp waar ze hadden gezeten. Later heb ik gehoord dat ze onderweg
naar huis waren, maar door Indonesiërs uit de trein zijn gehaald omdat ze
Nederlands waren. We hebben hen nooit meer terug gezien. Ik hield heel veel van
mijn vader. En hij van zijn dochter.
In 1946 ontmoette ik Jan. Hij zat als KNIL-militair bij de luchtmacht en kwam uit Den Haag. Hij
was zes jaar ouder dan ik en heel sympathiek. Een goeie vent. Hij zei nooit nee
als je hem wat vroeg. Toen het tussen ons serieus begon te worden, heb ik hem
verteld wat er met mij was gebeurd. Ik dacht, als hij niets wil met een meisje
dat zoiets heeft meegemaakt, kan het maar beter meteen over zijn. Maar hij was
razend dat dat met mij was gebeurd. Hij had als
krijgsgevangene aan de Birma-spoorlijn gewerkt en ook
in Japanse steenkolenmijnen. Hij wist dus waartoe de Jap in staat was. Wij
begrepen elkaar heel goed.
Mijn moeder en ik zijn tot april
Jan kwam in 1948 naar Nederland en toen
zijn we getrouwd. We zijn tot zijn dood, nu zeven jaar geleden, bij elkaar
gebleven. Met hem heb ik altijd goed kunnen praten. Dat geluk hadden niet al
mijn lotgenotes. Ik ken vrouwen die het hun man nooit hebben
verteld. Ze konden het gewoon niet over hun lippen krijgen. Door wat er in Semarang met me is gebeurd ben ik altijd een beetje afkerig
van aanrakingen gebleven. Intimiteit was moeilijk voor me. Maar Jan had daar
begrip voor.
We kregen vier kinderen. Ik heb hun mijn
levensverhaal verteld toen ze tieners waren en ze hebben altijd met me
meegeleefd. Ook nu weer, nu die Japanse premier heeft gezegd dat er geen
bewijzen voor zijn dat wij gedwongen werden, bellen ze meteen op om te vragen
hoe het met me is.
Als je zoiets meemaakt, dan houd je daar
de rest van je leven last van. Ik geef mezelf niet te
veel ruimte om na te denken. Ik sta vroeg op: om half zeven loop ik hier al
rond. Want als ik in bed blijf liggen, vliegt alles me weer aan. Ik ben altijd
bezig met lezen, cryptogrammen en sudoku’s oplossen,
om mijn geest bezig te houden, want anders komt het op me af. Therapie? Nee,
dat heb ik nooit gehad. Je had vroeger geen therapie. En in 1947 hadden ze in
Nederland zelf net een oorlog achter de rug. Er was geen ruimte voor mijn
verdriet.
Wat ik heb meegemaakt, zal altijd bij me
blijven. Maar het zou zoveel schelen als er eindelijk eens een einde aan de
ontkenning zou komen. Zo’n uitspraak van die premier rakelt zoveel op. Ik word
dan weer overvallen door dat gevoel van machteloosheid dat ik toen had. Dat
gevoel dat ik nergens meer recht op had. Maar die premier zegt zonder een spier
te vertrekken dat er geen bewijzen zijn. En die kinderen, daar in Japan, die
weten allemaal van niets.”
Opgetekend door Renate van der Zee
26 maart 2007