Lezing Yvonne Keuls op 15 augustus 2006 in het WFCC te Den Haag

 

Een kleine verantwoording waarom ik hier sta.

Zoals u weet heb ik de oorlogsjaren in Nederland doorgebracht. Ik ben in Batavia geboren. In 1938 kwam ik als 7-jarige hier naar toe. Mijn familie is Indisch, d.w.z. mijn grootmoeder van moeders kant was een Javaanse. Mijn moeder was een half-Javaanse vrouw. Ik heb dus bloedbanden met mijn geboorteland en dat heeft mijn leven getekend. Vlak na de oorlog kwam onze familie naar Holland en had ik ineens een immense hoeveelheid Indische tantes. Hun leventjes heb ik als kind mogen observeren en veel later heb ik mijn tantes in mijn werk tot leven gebracht. Hun verhalen – die vaak over de Japanse bezettingstijd gingen – zijn mij natuurlijk ook toevertrouwd en het is logisch dat ook die een plaats kregen in mijn werk, o.a. in mijn boek ‘Lowietjes smartegeld’.

De Japanse bezettingstijd heeft - dankzij mijn familie – een groot deel van mijn leven in beslag genomen. Verder ben ik al meer dan vijftig jaar de vrouw van Rob Keuls die zijn jeugd in diverse kampen in Java heeft doorgebracht en die daar ook de Bersiaptijd heeft meegemaakt. Dat is niet in zijn maar ook niet in mijn koude kleren blijven zitten. Vandaar dat ik hier dus sta.

Ik ga u laten kennismaken met twee schrijfsters die het leven van jonge vrouwen met kleine kinderen in de kampen hebben beschreven. Zij hebben grote indruk op mij gemaakt.

 

De eerste schrijfster is Margaretha Ferguson.

Ze stierf ruim tien jaar geleden 70 jaar oud tijdens een vakantiereis in Vietnam, het land dat haar qua natuur zo aan haar geliefde ‘Indië’ deed denken. Margaretha was een succesvol Haags schrijfster. Ze schreef al vanaf haar negende jaar. Stapels dagboeken, die ze verbrandde toen de Japanners Nederlands-Indië bezetten. Ze was nog maar net volwassen toen ze met haar zoontje Lucas van Makassar naar Soerabaja werd geëvacueerd. Voor de acht maanden oude Lucas was de reis te zwaar. Hij werd ernstig ziek en er was geen goede medische hulp, er waren geen medicijnen voor hem. Margaretha mocht haar kind niet behouden.

Overweldigd door haar verdriet zocht ze een uitweg in haar nieuwe dagboek: ‘Ik heb het liefste verloren dat ik heb. Ik ben nu 21 jaar en ik heb het gevoel dat ik al een heel mensenleven geleefd heb.’ Ze schreef zichzelf door haar verdriet heen; ze schreef zichzelf in leven.

Haar man – een koopvaardij-officier – werd geïnterneerd.

Ze had alleen haar dagboek.

Daarin noteert ze op 12 juni 1942: ‘Ik ben nu alleen en heel eenzaam in mijn nieuwe zwangerschap.’

Het dagboek van Margaretha is het verslag van een moeder die haar kind in het kamp verloren heeft en die dat verlies verwerkt tijdens een nieuwe zwangerschap. Maar juist omdat het in de oorlog plaatsvindt – en zonder echtgenoot – wordt het intenser beleefd en met een nog grotere angst. De gewone dingen van het leven, zoals een kind dat voor het eerst lacht, zich voor het eerst op zijn buik draait, zich voor het eerst optrekt, het eerste woordje brabbelt, krijgen in oorlogstijd veel meer diepte. Je ziet een kind opgroeien terwijl alles om je heen afbraak en vernietiging is. Het is het leven tegen de dood in.

Het dagboek verdween na de oorlog in een koffer om daar ruim dertig jaar te blijven zitten. Een bewuste beslissing van Margaretha, want ze had een ‘nieuwe’ man. Thomas Ferguson, haar steun en toeverlaat, wiens naam ze als schrijversnaam aannam en met wie ze een nieuw leven was begonnen. Ze had inmiddels acht boeken geschreven en was bezig met de opzet van een nieuwe roman over de kamptijd. Tijdens het schrijven daarvan voelde ze de noodzaak om haar dagboek tevoorschijn te halen. Ze begon te lezen. Ze werd ineens geplaatst tegenover zichzelf in een rampzalige situatie en ze werd overspoeld door alle weggestopte emoties. Ze wist dat haar maar één ding te doen stond: ze moest haar dagboek omzetten in een literaire vorm, in een boek, dat ze de titel meegaf: ‘Mammie ik ga dood.’ Een angstkreet, die je naar de keel grijpt. Ooit heeft ze een kind dit horen roepen in het kamp. Een ijlend, doodziek kind, midden in de nacht. Later hoorde ze het weer. Hetzelfde kind, weer ijlend, maar dan op klaarlichte dag. Nòg angstaanjagender. Ze voelde: dit is de ondertoon van ons bestaan: dit is wat ons in diepste wezen bezighoudt: de angst om het niet te overleven.

Oorlog, Japanse bezetting. Het kamp.

Er zijn mensen die hun kampervaringen niet willen of kunnen oprakelen. Onze cultuur is gericht op verdringing. Margaretha besloot om het wel te doen. Zij schonk ons haar boek ‘Mammie ik ga dood.’ Aantekeningen uit de Japanse tijd op Java 1942 -1945. Zij wilde zich bewustworden, alles onder ogen zien wat zeer pijnlijk was voor haar persoonlijk leven. Want alles wat een mens overkomt is belangrijk. Want alles wat een mens overkomt is materiaal voor de geschiedenis.

 

De tweede schrijfster die ik graag onder uw aandacht wil brengen is Henriëtte van Raalte – Geel. Zij leeft en werkt in Den Haag. Maar haar geschiedenis begint na Pearl Harbor (Hawaii, 7 december 1941, Japan vernietigt dan een groot deel van de Amerikaanse vloot). Daarna, na de slag in de Javazee (27 februari 1942), komt de weg naar het eiland Java voor de Japanners vrij. Op 8 maart 1962 geeft de legercommandant van het Koninklijk Nederlands Indische Leger, luitenant-generaal Ter Poorten, zich met de geallieerde strijdkrachten op Java over. Vanaf dat moment deelt Japan de lakens uit en wordt vrijwel de gehele Westerse bevolkingsgroep door de Japanners in kampen geïnterneerd. Ook aan het heerlijke kinderleventje van de toen tweejarige schrijfster Henriëtte van Raalte – Geel komt een einde. Henriëtte’s vader wordt krijgsgevangen gemaakt en haar moeder, haar twee zusjes en zij worden gedwongen de gouvernementsstad Buitenzorg te verlaten. Nadat ze eerst in de gloeiende hitte de hele dag in een afgesloten wagen op het station hebben gestaan, worden ze op transport gesteld en na een monstertocht belanden ze in Bandoeng, in het vrouwenkamp Kareës. Henriëtte beschrijft in haar boek ‘Mogen we altijd in dit kamp blijven?’ hoe ze daar met elkaar twee jaar leven. Overleven, want die twee jaar zijn een aaneenschakeling van ziekten en ontberingen. Ze zijn verstoken van de meest elementaire levensbehoeften en medische verzorging en dat ze het toch redden is voornamelijk te danken aan de vindingrijkheid en de moed waarmee de moeder haar kinderen door de ellende sleept en de Japanners weet te trotseren. En dat hebben al die moeders gedaan, vandaar de ondertitel van haar boek: ‘Een ode aan de moeders in de Japanse interneringskampen.’ Dan, op 29 november 1944, beveelt de Japanse commandant Takahashi dat ze de volgende dag per trein naar onbekende bestemming worden afgevoerd. Het wordt weer een barre tocht die eindigt in Buitenzorg. Ze zijn dus terug bij af. De vrouwen en kinderen moeten een heuvel oplopen naar het kamp Kedoeng Badak waar vervallen, verwaarloosde barakken staan, gebouwd van bamboe. Het is in die barakken erg benauwd, want op twee hoogten (op 15 en 90 cm) zijn er bamboematten (britsen) opgehangen. Op deze britsen wordt door hele families geleefd en geslapen. Het stinkt er vreselijk. Het ontbijt en het avondeten bestaat uit een soort lijmpap die iedereen doet kokhalzen. Het is een mensonterend bestaan tussen vuil, ratten, slangen, vlooien, hoofd-, wand- en kleerluizen. Gelukkig verblijven ze maar drie maanden in dit kamp. Volkomen vermagerd vertrekken ze op 15 maart 1945 met een groep van dertienhonderd vrouwen en kinderen in geblindeerde treinen naar Batavia. Vandaaruit worden ze voortgedreven naar het volgende kamp: Kampong Makassar.

Daar blijkt het nog erger te zijn. Henriëtte’s barak is volledig vervallen. Er zijn grote gaten in het dak en omdat het regentijd is, verandert de barak in een modderpoel. Bovendien is hier nauwelijks te eten. Eén soeplepel rijst en vier kleffe sneetjes brood per dag voor een volwassene. Kinderen krijgen de helft. Zo gaat het ook met de ruimte die wordt toegemeten. Een volwassene mag 65 cm bij 2 meter in beslag nemen. Kinderen slechts 35 cm. In een doodskist is het beter toeven.

De ontberingen worden steeds groter. Voedsel wordt nog schaarser. Ziektes nemen toe. Dysenterie, tropenzweren, malaria, tyfus zijn aan de orde van de dag.

Als de nederlaag van Japan in zicht komt, moeten de burger-geïnterneerden het ontgelden. Urenlang moeten ze in de zon staan. Om een futiliteit worden ze in een cel gesmeten of in een kooi midden op het appelterrein of er wordt collectief gestraft: twee dagen geen eten, geen water om te wassen, geen gebruik van de latrines, huisarrest en dat betekent opgesloten zitten in een barak waarin de temperatuur is opgelopen tot boven de veertig graden, verkommeren in een stank van ontlasting, zweet en braaksel.

Dan op 6 en 9 augustus: Hiroshima en Nagasaki. Op 14 augustus deelt de keizer van Japan zijn volk mee dat de oorlog is afgelopen. Op 15 augustus gaat de poort van het kamp open en wordt de Japanse vlag gestreken. Capitulatie, maar nog geen bevrijding. Eerst komt er chaos, oproer en ontreddering. De Indonesiërs maken zich vrij van Nederland.

De Bersiaptijd breekt aan.

Maar dan gebeurt het ongelooflijke. Niet alleen Henriëtte, haar moeder en haar zusje hebben de oorlog overleefd, ook haar vader keert terug uit krijgsgevangenschap en van haar grootouders in Den Haag komt bericht dat ook daar allen leven. Begin december 1945 wordt het herenigde gezin met de ‘Nieuw Amsterdam’ – het eerste grote repatriëringsschip – naar de grootouders in Nederland vervoerd, een reis die door de vele mijnen in de oceanen niet ongevaarlijk is. Bovendien een reis die drie kinderen het leven kost, want met aan boord al die ondervoede kinderen die van de tropenhitte in de winterkou terechtkomen, krijgt een mazelenepidemie de kans om slachtoffers te maken.

Bij opa en oma thuis breekt een periode aan van warmte veiligheid en gezelligheid. Niet meer bang zijn voor schelle Japanse kreten. Rondscharrelen in flanellen pyjama’s en op wollen sokken. Een opa die speelgoed maakt, een oma die voorleest uit een sprookjesboek. Een ronde eettafel waaraan lang wordt nagetafeld en gelachen. Hutspot met klapstuk en griesmeelpudding. Een kachel die brandt. Een eigen bedje waarin benen gestrekt kunnen worden en eindelijk een vader. En als dan ook nog voor ieder kind een nieuwe knuffel op tafel staat, is het niet verwonderlijk dat Henriëtte – die niet beter weet of het leven speelt zich in kampen af – aan haar opa vraagt: ‘Opa, mogen wij altijd in dit kamp blijven?’

 

Twee schrijfsters, die voor de eeuwigheid hebben vastgelegd wat de jonge Nederlandse vrouwen met kleine kinderen is overkomen tijdens de Japanse bezetting die hun hele bestaan omver had geworpen. Buiten hen zijn er nog zovelen die dat hebben gedaan. Zij hebben ons voldoende materiaal voor de toekomst geschonken. Het is aan ons welke lering wij eruit trekken.